In
Korngolds opera Die tote Stadt heeft de orkestbegeleiding de
weelderigheid van een vrouw wiens ronde vormen maar net in haar jurk
passen
Het
schijnt dar er in Oude Pekela een dot van een bibliotheek staat. Het
is een voormalig zwembad, maar verbouwd tot dorpshuis, sporthal,
biljartclub, welzijnsorganisatie, bar en zaal met podium. Alle lijnen
lopen via de bibliotheek. Wil je een biertje drinken, een balletje
stoten, of heb je een repetitie met je toneelclub: je moet je eerst
een weg banen langs Mulisch, Wolkers en Van Dis. Zo wil het wel
lukken. De letterclub van Oude Pekela is het paradepaardje van de
stad.
Als
een stad een opera zou zijn, zijn de aria's de paradepaardjes: in de
werkjes – in het leven geroepen om de onderbuik te beroeren –
stopt de componist zijn mooiste noten. De pronkstukjes stellen wel
eisen, want zonder virtuositeit en hoge noot aan het slot lijkt het
feest niet compleet. De vocalist zit er mooi mee: behoedzaam moet hij
of zij zijn stembanden langs alle voetangels en klemmen in de
notenbalk loodsen – het publiek hoort likkebaardend toe – om
dan, middenin het strijdgewoel, als een volleerd schansspringer een
welgemikte sprong te wagen naar het hooggebergte. Applaus,
bravogeroep, voetgetrappel: het maakt alles goed.
Maar
er zijn uitzonderingen, zoals een wonderlijk stukje in de opera die
tote Stadt van Erich Wolfgang Korngold. Eigenlijk is zo'n beetje
álles aan deze Oostenrijkse componist uitzonderlijk: zijn
ongelooflijke begaafdheid, zijn tweede loopbaan als
filmmuziekcomponist – not done in het wereldje – en het
gegeven dat zijn muziek na zijn dood in 1957 als hopeloos ouderwets
werd beschouwd. Korngold werd lange tijd door velen gezien als die
ene automobilist die nog steeds tuft in zijn roestbruine Simca,
terwijl hij ondertussen lachend wordt voorbijgestreefd door een
glimmende Mercedes.
Toch:
dat laatste overkwam Johann Sebastian Bach ook, dus er kan nog van
alles gebeuren. Als het tij inmiddels al niet is gekeerd, want voor
zijn Vioolconcert (1945), volgestouwd met de mooiste wijsjes uit zijn
soundtracks, zijn inmiddels hele volksstammen om. Ook die tote
Stadt lijkt aan een revival bezig, al is het nog niet de gekte
van de wereldpremière in 1923, toen twee steden (Hamburg en Keulen)
om de geboorte van de partituur vochten.
Wie
de opera – over rouwverwerking, of het niet toegeven daaraan –
voor het eerst hoort wordt aanvankelijk omver geblazen door de
orkestbegeleiding, die de weelderigheid heeft van een vrouw wiens
ronde vormen maar net in haar jurk passen. Prettige extremen zijn er
eveneens óp het podium, waar hoofdrolspeler Paul (tenor) de ene na
de andere hoge noot verzamelt. De boel komt voor het eerst tot rust
bij de aria “Glück das mir verblieb”: eenvoudige zang, geen
climax, en alles in een donzig-zachte geluidssterkte. Bij Korngold is
een aria geen mijnenveld maar een oase, en het resultaat is werkelijk
oorverblindend. Als dat geen uitzonderlijk paradepaardje is.
Gepubliceerd
op 2 februari 2019 in Dagblad De Limburger
Geen opmerkingen:
Een reactie posten