Het
tweede deel van Schuberts Strijkkwintet heeft carrière gemaakt bij
uitvaartcentra
Soms
kom je jaartallen in de muziekgeschiedenis tegen die met opvallende
feiten zijn omgeven. Een mooi voorbeeld is 1685: het geboortejaar van
zowel Bach, Händel als Scarlatti, drie grootmeesters die tot op de
dag van vandaag model staan voor alles wat met barokmuziek te maken
heeft. De Voorzienigheid moet een gulle bui hebben gehad, denk je
dan, een beetje alsof Cruijff, Pele en Maradona op hetzelfde moment
uit de baarmoeder komen kruipen.
Minstens
zo opmerkelijk is het jaar 1791, al stemt de aanleiding minder
vrolijk: Mozart overleed. Voordat hij de laatste snik gaf creëerde
het wonderkind nog even drie symfonieën, een klarinetconcert, de
opera die Zauberflöte, en een groot gedeelte van zijn Requiem,
meesterwerken die het publiek vandaag de dag niet genoeg kan horen.
Een vergelijkbare giga-productie van topstukken was er in 1828, toen
Schubert onder meer de liedcyclus Schwanengesang , drie pianosonates
en een strijkkwintet uit zijn ganzenveer wrong. De bebrilde componist
overleed in november van dat jaar.
Veel
stukjesschrijvers zoeken de oorzaak van zo'n productieve piek in een
slopende ziekte: de notenschrijver weet dat zijn tijd begint op te
raken, en perst er nog even een sprintje uit. Sommige lieden –
meestal van het nuchtere soort – haasten zich evenwel dit te
temperen. Hoho, plachten ze te roepen, zo'n Schubert mag dan wel al
zes jaar syfilis onder de leden hebben, dat wil nog niet zeggen dat
hij met de dood bezig was. Zo'n zienswijze is eigenlijk merkwaardig,
alsof je iedere nacht simpelweg vredig onder de wol kruipt, terwijl
ondertussen een sluipmoordenaar de duimschroeven in je lichaam
aandraait.
Zijn
strijkkwintet heeft het in de loop der jaren geschopt tot een van de
evergreens van het kamermuziekrepertoire. Debet daaraan zijn de
talloze emotionele dubbelzinnigheden. Wie wil weten hoe dat klinkt
hoeft maar naar de opening van deel een te luisteren, waar lichtvolle
noten na de eerste spannende stilte verworden tot onheilspellende
schaduwen. Het langzame tweede deel spant de kroon en heeft, met zijn
pakkende afwisseling tussen hemelse sereniteit en aards drama,
carrière gemaakt bij uitvaartcentra.
Lange
fluistertonen beheersen dit deel. Ze zijn verdeeld over de viool,
altviool en cello, die schouder aan schouder optrekken. Opvallend is
dat bij dit drietal zoiets als melodie, in die tijd de drager van de
emotie, afwezig lijkt. Althans het is er wel, maar de broederlijke
noten zijn zó uitgerekt dat het de vraag is of je dat als zodanig
nog waarneemt. Eigenlijk, zou je zo zeggen, dankt deze muziek een
groot gedeelte van zijn faam aan het opmerkelijke gegeven dat de
hoofdlijn in slow-motion klinkt. Of komt het door die andere viool
die het trio, als een aandoenlijke voice-over, zo treffend van
commentaar voorziet? Wie het weet mag het zeggen.
Gepubliceerd
21 februari 2019 in Dagblad de Limburger
Geen opmerkingen:
Een reactie posten