vrijdag 8 juni 2018

Een koekoek in slow-motion



Bron: bachtrack.com
In Messiaens Messe de la Pentecote wordt wat af gekwinkeleerd

Wie nu een televisie-programma van enkele decennia geleden ziet schiet soms spontaan in de lach om het modebeeld van toen. Een snor was ooit een onaantastbaar bewijs van mannelijkheid. Het dragen van cowboylaarzen en -riemen werd een tijdje als stijlvol gezien. (Zonne)brillen konden indrukwekkend grote glazen hebben. De mens is een kuddedier, zoveel maken de beelden wel duidelijk.

Als je in die tijd, laten we zeggen de jaren zeventig, naar een concert met nieuwe muziek ging hoorde je schrille samenklanken. De smaakpolitie van de concertzaal bepaalde dat schoonheid passé was, en daar viel niet aan te tornen. Wilde je als notenschrijver tot de stoere jongens gerekend worden moest je je neus ophalen voor de traditie, en melodieën schrijven die in de verste verte niet waren na te fluiten. Dat het publiek in steeds grotere getale de zaal uit rende mocht niet deren: kunst is kunst, zeiden de kenners, en daarmee was de kous af.

De mores was streng, want wie het toch waagde een ouderwets welluidende samenklank te noteren werd prompt als verrader beschouwd. Olivier Messiaen was zo'n foetelaar. Met de achteloosheid van iemand die een pluisje van de bank veegt kon hij middenin het gepiep en geknars opeens een afslag nemen naar een stukje dat meer thuishoorde in de 19e dan in de 20e eeuw, een beetje alsof de bezoeker van een dancefeest na het ruige werk nog even stiekem een pijp rookt in het bruine café op de hoek.

Dat Messiaen geen modegek was bleek uit nog wel meer, zoals het terugvallen op stukjes gregoriaans, of het oeverloos in klank nabootsen van allerlei vogelgezang. Dat laatste was niet zomaar: het scheen dat hij, overtuigd katholiek als hij was, vogels beschouwde als een onmisbare verbinding tussen het aardse en goddelijke. Hij imiteerde ze vaak zo letterlijk mogelijk, sterker nog: in menige partituur schreef hij zelfs de naam van de desbetreffende soort in de kantlijn. Kinderachtige kitsch, morrelde menig collega, die reageerde alsof hij de wereldkampioen bodybuilden zojuist met een lolly in zijn mond had gezien.

In het vierde deel van zijn Messe de la Pentecote, een monumentaal stuk voor kerkorgel uit 1950 voor de opluistering van vijf stille momenten uit de Pinksterdienst, komt het allemaal voorbij. De opening is even ongrijpbaar als een melodie uit de twintigste eeuw kan zijn, maar wordt besloten met een koddig getsjilp. Verderop nemen twee vogels nog even de laatste nieuwtjes van de dag door. Het meest in het oor springend zijn echter de regelmatig terugkerende zachte zwoele samenklanken, afgerond met twee lange tonen, de een hoog, de ander twee toontjes lager: een koekoek in slow-motion.
De muziek is even raadselachtig als bloedmooi. Een kudde heeft nu eenmaal een herder nodig.

Gepubliceerd op 17 mei 2018 in Dagblad De Limburger




Onverwoestbare afgelikte kost



Bron: Volkskrant.nl
Beethovens 7e symfonie is niet zomaar een platgetreden pad

Een componist uit het verleden heeft in de loop der jaren een status bij het publiek opgebouwd. Bij een symfonie van Brahms verwachten we een donkerbruin gerande orkestklank, anders klopt er iets niet. Voor smachtende, in doffe eenzaamheid gedrenkte melodieën vluchten we naar de Russen, terwijl een liefhebber van twinkelende mechaniekjes graag zijn toevlucht neemt tot Ravel. Voor iedere smaak is wel een partituur te vinden, daar heeft onze herhaal-cultuur wel voor gezorgd.

Beethoven is de man van de grote omwenteling, immers hij ontsloot, als we de verhalen van de kenners een tikkeltje aandikken, met ridderlijke onstuimigheid de poort naar de romantiek. Wanneer de Duitser aan het woord is wensen we de daverende revolutionaire schokken van destijds opnieuw te beleven, niets meer en niets minder. Nu is het best onhandig dat zijn stukken – populair als ze zijn – nogal vaak gespeeld worden, zo vaak eigenlijk dat ze een tikkeltje zijn verworden tot platgetreden pad. En probeer maar eens verrast te worden door iets dat je goed kent, het is alsof je een stel pubers de eerste blote bil op televisie laat zien.

Het doet natuurlijk niets af aan de muziek, maar het blijft vervelend. Neem zijn 7e symfonie, waarin elk deel gebaseerd is op een minutieus ritme dat oeverloos herhaald wordt. De eindeloze schakels worden opgepompt, barsten uit hun voegen, en exploderen tot overweldigende klankmassa's. Muziek waarin niet de melodie, maar het ritme de bovenliggende partij is – het was nog nooit vertoond. Het leverde de aimabele wildeman juichende klankmassa's en getourmenteerde strijkers op, want het gevecht dat die laatsten tegen de verzuring in hun spieren leveren is een verhaal apart.

Het schiet natuurlijk ook niet op dat we tegenwoordig wel erger gewend zijn: precies een eeuw na de première van de 7e symfonie schreeuwden ze in Parijs in 1913 moord en brand, toen Stravinsky's Le Sacre du Printemps – zo'n beetje de overtreffende trap van Beethovens procedé – het levenslicht zag. En wat te denken van de alomtegenwoordigheid in onze tijd van obsessief dreunende bassen die bij menig buurtfeest, popconcert of dance-festival het trommelvlies onder hoogspanning zetten? Dan kijk je niet meer zo op van een stel keurig in het zwart geklede dames en heren die braaf de revolutie komen prediken.

Maar je kunt ook stellen dat de verwording tot afgelikte boterham de populariteit van de 7e symfonie blijkbaar niet heeft geschaad. De schare Beethoven-liefhebbers wordt er in ieder geval niet minder om, integendeel: programmeer het stuk en het publiek komt haast vanzelf. Als je het liedje maar vaak genoeg hoort, gaat het steeds meer fascineren – een kenmerk van onverwoestbare kunst. Kom daar maar eens om: afgelikte kost die na veelvuldig proeven steeds lekkerder wordt.

Gepubliceerd op 7 april 2018 in Dagblad De Limburger



Struikelen over de effecten




Bron: pianoduo.com
In Piazzolla's De Vier Jaargetijden moeten de strijkers ook voor drumstel spelen

Er bestaan van die eettentjes waar de kok de borden altijd op dezelfde manier opmaakt. Of je nu biefstuk of forel bestelt, steevast zit er een garnituur bij van gegrilde courgette, een met crème fraîche gevulde gepofte aardappel, en een spies van rode ui, honingtomaat en babymaïs. Soms wordt er nog een effect aan toegevoegd, zoals een paar sliertjes gefrituurde prei – u weet niet wat het is maar begint er het eerst aan – of een staafje siervuurwerk. Een kinderhand is gauw gevuld, zullen we maar zeggen.

De muzikale evenknie van dit soort clichés en effecten heet Astor Piazzolla, de Argentijn die de tango van zijn vaderland zó opsmukte dat geen mens er meer op kon schuifelen. Dat zijn naam daardoor synoniem is geworden voor Argentijnse muziek is, gezien zijn achtergrond, best merkwaardig: van Italiaanse komaf, vanaf zijn vierde geëmigreerd naar New York, aldaar beïnvloed door jazz, muziek van Joodse immigranten, en een buurman die de godganselijke dag Bach op de piano speelde. Wat wij als typisch Argentijns zijn gaan noemen is eigenlijk een frappante vergaarbak.

Wie naar zijn De Vier Jaargetijden luistert struikelt zowat over de effecten. In zowat ieder deel moeten de strijkers soms zó hard aan de snaar trekken dat die met geweld – auw! – terugkaatst op het instrument. Van cellisten en contrabassisten wordt gevraagd dat ze niet alleen strijken en plukken, maar ook meppen op het hout. En regelmatig moet iedereen de linkerhand – die de snaren bedient – vliegensvlug omhoog of omlaag schuiven, waardoor een opvallend, glijdend geluid ontstaat.

Dit soort muzikale strapatsen trekt nogal de aandacht, ongeacht of een deel nu Zomer, Herfst of Winter heet. Het punt is sowieso of er iets in de muziek zit wat terugslaat op de titel, want de delen lijken best op elkaar: een kwiek ritme hier, een mistige melodie daar. Wellicht komt het omdat het eigenlijk vier losse composities zijn, waar Piazzolla later rond 1970 handig een beroemde titel op heeft geplakt. Het riekt naar een ordinaire verkooptruc, maar geef hem eens ongelijk: Vivaldi scoort er al eeuwen mee, en de pizza met dezelfde naam heeft u ook al vaak gegeten.

Het gekke is nu dat, ondanks de herhaling van zetten, de muziek toch fris blijft klinken. Je vraag je af hoe dat kan. Misschien komt het simpelweg door de aanstekelijke vitaliteit van het ritme. Of ligt het juist aan de veelheid aan effecten, waardoor ieder deel een overrompelend karakter krijgt. Het kan ook zijn dat de effecten zijn bedoeld als een imitatie van slagwerk – ketsende snaren, roffelende klankkasten – waardoor het strijkorkest tegelijkertijd een drumstel is.
Zo krijg je twee voor de prijs van een, toch zo gek nog niet. Vind maar eens een kok die zichzelf herhaald én uitvindt.

Gepubliceerd op 16 maart 2018 in Dagblad De Limburger



donderdag 7 juni 2018

Een doodgewone exentriekeling

Bron: blogs.adelaide.edu.au

De kale pianostukjes van Eric Satie stonden dwars op de modes van zijn tijd.

Aan het einde van de 19e eeuw was er van alles aan de hand in de concertzaal. Symfonie-orkesten barstten uit hun voegen. Wilde je als notenschrijver tot de harde jongens worden gerekend dan strekte bovendien de toevoeging van een mega-koor en een stuk of wat vocale solisten tot de aanbeveling. Een beetje componist moest een stevig potje kunnen zwelgen, zo was de mores – het publiek snotterde vanzelf mee. Ook in het operahuis kon de koek niet op: zangers oefenden zich een slag in de rondte om het geweld van de orkestbak te overstemmen in diep filosofische spektakels die soms wel vier uur in beslag namen.

Eric Satie haalde er zijn schouders bij op. Terwijl verderop karrenvrachten met decibellen, gesnik en gejammer over de luisteraar werden uitgestrooid, schreef hij kale pianostukjes die vaak niet langer dan drie minuten duurden. Een verhaal achter de noten ontbrak, moeilijk waren ze ook al niet, en van een spanningsopbouw was al helemaal geen sprake. Eigenlijk deed de bebrilde Fransoos zijn stinkende best om met zijn stukjes vooral niet op te vallen. Eric Satie bewoog zich, zou je kunnen zeggen, als een sobere Renault tussen de blinkende Mercedessen.

Wie luistert naar Ogives (1887) heeft het idee dat hij achter het stuur van zo'n Franse roestbak zit. Het ding moet rijden, daarmee lijkt alles gezegd. In ieder van de vier delen klinkt welgeteld één melodie, meer is het niet. Nadat die aan het begin eenstemmig heeft geklonken, wordt die daarna nog drie maal letterlijk herhaald, de ene keer hard, de andere keer zacht. De enige franje bestaat uit de toevoeging van wat onbestemde samenklanken. Een Renault met trekhaak.

Bij dit soort stukjes vraag je je af hoe het kan dat iemand zó de modes van zijn tijd ontkent. Misschien – wie zal het zeggen – was het zijn aard. Was Satie zo'n type die tijdens een discussie op een feestje bij voorbaat een tegengesteld standpunt inneemt. Niet om zijn gelijk te halen, maar puur om dwars te liggen. Origineel, zeggen de anderen dan, of, zo u wil, excentriek. Het komt in de beste families voor.

Maar kenners zien dat anders. Zij zien Satie als een erudiet die er niets van moest hebben dat een componist zijn gevoel opdrong aan de luisteraar, een beetje alsof hij de muziek van zijn tijdgenoten beschouwde als een vrouw die ongevraagd op je schoot komt zitten en over je wang begint te likken. Al dat kleffe gezwelg leidt tot niets, zo moet hij gedacht hebben, en schrapte bijgevolg alles wat daarmee verband hield. Uiteindelijk hield hij zo goed als niets over, of, zo zeggen de liefhebbers, alleen de kern. Als je maar lang genoeg gewoon blijft ga je vanzelf een keertje opvallen.

Gepubliceerd op 23 febr. 2018 in Dagblad De Limburger